Gisteren woonde ik het Filosofisch Café in Utrecht bij. De organisatoren nodigden psychiaters, psychologen en filosofen uit om na te denken over de vraag of het krijgen van een diagnose het zelfbeeld van iemand ten goede of ten slechte verandert. Hoe reageer je wanneer je te horen krijgt dat je hoge graad van onoplettendheid een vorm van ADHD is? Is dat een pak van je hart? Of werkt het net stigmatiserend? Veel hangt af van de reactie van je familie, vrienden, de bredere sociale omgeving. Dat er in onze samenleving nog steeds een taboe rust op psychische stoornissen, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de melding van een psychische stoornis de kans op een job verkleint. Dit is op zich geen argument tegen het stellen van diagnoses dan wel voor het verspreiden van informatie over wat het betekent om een psychische stoornis te hebben. Wat mij betreft zouden werkgevers net zo goed kunnen menen dat het een (kandidaat-)werknemer tot aanbeveling strekt wanneer die laat zien dat hij zich weet te verhouden tot zijn stoornis. Een werknemer die stoornissen (voor zover ze interfereren met zijn werk) verbergt en negeert, wil een werkgever allicht ook niet. En een werknemer die er geen enkele heeft, is zeldzamer dan men zou denken (cijfers die dit onderbouwen volgen zo meteen).
Het probleem van de overdiagnosticering kwam de laatste jaren vaak in het nieuws: een kind dat zich wat te druk of te dromerig gedraagt wordt ‘gelabeld’ als een kind met ADHD, mensen die langer dan twee maanden intens rouwen om de dood van een geliefde worden gediagnosticeerd als depressief (zie “De depressie-epidemie” van Trudy Dehue, of “The Loss of Sadness” van Allan Horwitz & Jerome Wakefield). Tijdens het Filosofisch Café liet psychiater Jan Buitelaar zijn ongenoegen blijken: de overgrote media-aandacht voor overdiagnosticering stelt de psychiatrie in een slecht daglicht, terwijl net belangrijk is dat mensen het belang en de waarde van geestelijke gezondsheidszorg meer gaan erkennen. Buitelaar gaf natuurlijk toe dat er foute diagnoses worden gesteld, maar dat is onvermijdelijk, dat gebeurt ook buiten de geestelijke gezondheidszorg. Maar diagnoses worden nooit lichtzinnig gesteld. Dat volgt alleen al uit het feit dat de DSM een psychische stoornis definieert aan de hand van drie constituerende voorwaarden, waarvan de eerste stelt dat de patient subjectief last moet ervaren. Stoornissen worden dus niet zomaar toegeschreven aan mensen. De persoon in kwestie moet zelf aangeven ergens last van te hebben.
De cijfers die Buitelaar vervolgens citeerde, geven aan dat heel veel mensen ergens last van hebben op zo een manier dat ze er zelf niet meer uit geraken en geestelijke gezondheidszorg nodig hebben. Wanneer we kijken over de termijn van een levensloop blijkt 1 op 2 mensen ooit (minstens) één stoornis te hebben gehad. En wanneer we de cijfers per jaar bekijken, blijkt dat 25 % van de bevolking aan een psychische stoornis lijdt, die in 10 tot 15 % van de gevallen ernstig is. Dat is veel. “Was het vroeger minder?” vroeg iemand in de zaal. Dat is moeilijk vast te stellen. “Hangt het af van land tot land?” lijkt ook een interessante vraag, en bovendien makkelijker vast te stellen. Die vraag werd gisteren niet gesteld. Maar er zijn waarschijnlijk wel verschillen. Anti-depressiva bijvoorbeeld worden geslikt door 10% van de Belgen, en ‘slechts’ door 6% van de Nederlanders. Daar volgt nog niet noodzakelijk uit dat er minder depressies in Nederland dan in België zijn. Misschien worden ze anders behandeld (meer therapie, minder pillen). Maar zelfs als het wel zo is dat er meer depressies gediagnosticeerd worden in België dan in Nederland, volgt dan dat er in België overgediagnosticeerd wordt? Niet noodzakelijk. Psychische stoornissen komen immers tot stand door een samenspel van factoren: genetische, biologische maar ook contextuele factoren. De omgeving waarin iemand opgroeit, bepaalt mee welke psychische stoornissen zich ontwikkelen. Het is best mogelijk dat iemand met depressieve neigingen in de ene familie of vriendenkring geen klinische depressie ontwikkelt en in een andere wel (bijvoorbeeld omdat hij aangemoedigd wordt om over zijn somberheid te praten, of om andere, levensbeamende krachten in zichzelf aan te spreken, of om nog een andere reden – wat werkt valt vaak niet te voorspellen). Conversatieculturen zouden wel eens van land tot land kunnen verschillen.
Het onderscheid tussen depressieve neigingen en een klinische depressie erkennen we allemaal. Filosofe en psychologe Annemarie Kalis droeg gisteren een column voor waarin ze zich afvroeg of het geen goed idee zou zijn om elke psychische stoornis te beschouwen als een uitvergroting van persoonlijkheidskenmerken. Dat zou willen zeggen dat ieder van ons omwille van zijn persoonlijkheid meer kans maakt om de ene stoornis te ontwikkelen dan de andere. De ene heeft aanleg voor een klinische depressie, de andere voor een angststoornis, nog een andere voor een obsessief-compulsieve stoornis. Zou het geen interessant gespreksonderwerp op feestjes kunnen worden: welke psychische stoornis vind je bij jou passen? Zolang we er nog niet eens klaar voor zijn om psychische problemen realistisch te bespreken in een vriendschappelijke context, kunnen we niet veel realiteitszin van de werkgever verwachten.
Filosofisch Café Utrecht: https://www.facebook.com/filosofischcafeutrecht
Reacties
Een reactie posten